Inleiding
1. Het op elkaar betrekken van filosofische grondslagen-problematiek en wiskundige vormgeving voor het articuleren en representeren van filosofische begripsvorming is minder gebruikelijk. De wijze van aanpak die in dit hoofstuk wordt voorgestaan is sterk bepaald door de wens in het proces van filosofische begripsvorming veel eenduidiger en consistenter te werk te gaan dan in wijsgerige publicaties dikwijls het geval is. Dit lijkt ons te kunnen leiden tot betere communicatiemogelijkheden met onderzoekers in empirische disciplines. Omdat we ons in deze publicatie voornamelijk richten op filosofische maatschappijtheorie denken we hier vooral aan de maatschappijwetenschappen, en omwille van hun voorliefde voor wiskundige modellen, in het bijzonder aan communicatie met onderzoekers op het vakgebied van de economie. Nog afgezien van de genoemde situationele redenen voor onze voorkeur voor het gebruik van wiskundige middelen is er ook een zakelijk gesproken zeer goede grond voor. Voor ons omvat een filosofische maatschappijtheorie ook reconstructie van de grondbegrippen van de verschillende maatschappijwetenschappen. Op dit specifiek gebied moet er nog een hoop werk gebeuren. De differentiatie en vermenigvuldiging van (sub)disciplines in deze sector nemen steeds verontrustender vormen aan. Verontrustend omdat er in vergelijking met dit proces van uitwaaiering weinig of niets bespeurbaar is aan werk in de richting van begrippelijke integratie, althans op het niveau van de grondbegrippen. Voor wat we hieronder verstaan verwijzen we naar de hieromtrent gegeven uiteenzetting in het vorige hoofdstuk. Het gebruik van wiskundige middelen kan, naar we hopen te laten zien, het werken aan integratie ondersteunen.
2. Ook in nog een ander opzicht wordt toenadering gezocht met (o.a.) empirisch werkende economen, sociologen en juristen. De maatschappijtheoretische standpuntbepaling [van het vorige en] van dit hoofdstuk wordt nadrukkelijk gepresenteerd als een hypothetisch ontwerp, een filosofische modelconstructie, waarvan niet bij voorbaat wordt aangenomen dat ze verklaringskracht heeft. Dit moet nog aannemelijk gemaakt worden. En dat kan volgens ons langs twee wegen. Door het hermeneutisch inzetten van de binnen het proces van modelconstructie ontwikkelde begrippen. Dit vergt natuurlijk het op concrete situaties afstemmen en specificerend invullen van de algemene, nog tamelijk formele begripsarticulatie van de drie modellen die voor ons het maatschappijtheoretisch referentiekader uitmaken. En dat kan zowel in de context van alledaagse maatschappelijke interactie als in de context van empirisch-wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast kunnen deze begrippen ook heuristisch worden ingezet. Dit kan tot andere hypotheses leiden in het onderzoeksveld van de maatschappij-disciplines. Door het op deze verschillende manieren inzetten van de maatschappijtheoretische grondbegrippen moet aannemelijk worden gemaakt dat ze verklaringskracht hebben, en dat ze tot vruchtbare resultaten leiden.
3. Het maatschappijtheoretisch referentiekader zoals dat hier wordt ontwikkeld, voldoet naar onze mening aan een tweetal eisen die wij ons stellen. (1) Het brengt onze persoonlijke en professionele intuïties zoals deze met name gevormd zijn door Habermas (Habermas 1996, Van Doorne 1982 en 1986, Van Doorne/Ruys 19..en 19..), en de intuïties van andere voor ons projekt stimulerende auteurs in een structurele samenhang. Allerlei zaken vallen vanuit dit referentiekader bezien op hun plaats. ( Zie bijvoorbeeld de door Van Doorne en Vromen gevolgde gedachtengang uit 1983, opgenomen als hoofdstuk 3 van Part III). (2) En het is consistent met basis-eigenschappen van het tripolaire interactie model dat over een reeks van jaren door Ruys is ontwikkeld1. In paragraaf 1 geven we hiervan een uitvoerige toelichting.
Het tripolaire interactie model heeft als karakteristiek, dat de structuur ervan wordt bepaald door de interdependentie van zeven posities, voorgesteld door punten, en zeven relaties, voorgesteld door lijnstukken1 (zie figuur 1)
[invoegen]Figuur 1: een analytisch grondmodel/ strukturele samenhang van zeven posities en zeven relaties
Wiskundig-theoretisch is het om het even of we voor het representeren van maatschappijtheoretische grondbegrippen de posities als vertrekpunt kiezen of de relaties. Om wiskundig-praktische redenen kiezen we er evenwel voor in de opbouw van de drie modellen die het maatschappijtheoretisch referentiekader bepalen, de posities als vertrekpunt te nemen.
In onze uiteenzetting is alleen het model uit figuur 1 een louter formeel model. Het behoort als zodanig niet tot het door ons beoogde referentiekader. Het formele tripolaire interactie model waarvan wij vertrekken bij het construeren van een maatschappijtheoretisch referentiekader laat natuurlijk meer dan één uitwerking en meer dan één interpretatie toe. De drie modellen waarvan in dit hoofdstuk sprake zal zijn en die in onderlinge samenhang het maatschappijtheoretisch referentiekader vormen, zijn inhoudelijk gespecificeerde, geïnterpreteerde modellen. Op geleide van onze intuïties claimen wij dat de hier geboden maatschappijtheoretische interpretatie tot een theorie leidt die een consistente, coherente en vruchtbare reconstructie biedt van wat verschijnselen (structuren, processen, personen, domeinen, praktijken, evenementen…) tot maatschappelijke entiteiten maakt.
De specificatie en interpretatie waarover we het hier hebben zijn evenwel nog zeer algemeen. Dat kan ook moeilijk anders in de context van reconstructief-wetenschappelijk onderzoek.
Niettemin noemen we de drie modellen van deze context toch empirische modellen (waarbij empirisch staat tegenover formeel), omdat we pretenderen dat ze betrekking hebben op de ervaringswerkelijkheid van ons mensen zoals die vanuit een maatschappelijk referentiekader wordt gepercipiëerd, evenals naar de verschillende wetenschappelijke empirieën die ten aanzien van onze ervaringswerkelijkheid worden geconstrueerd en waarvan hetzelfde referentiekader de achtergrondbepalende context vormt.
4. Er is nog een laatste moeilijk punt waar we even bij stilstaan. Het heeft te maken met wat traditioneel wordt aangeduid als de verhouding van natuur en cultuur. Wij mensen nemen, zo menen wij, de werkelijkheid altijd waar vanuit een (goeddeels impliciet) maatschappelijk referentiekader, waarvan de inhoudelijke bepaling en vormgeving naar tijd en plaats zeker verschillen(1), maar zonder gaat het niet. Dit is zowel het geval in onze omgang met natuurlijke als met maatschappelijke verschijnselen, en het betreft ook het begrippelijk onderscheid tussen beide. Terzelfdertijd is het zo dat onze waarneming en ons denken over de werkelijkheid in al haar verschijningsvormen ingebed ligt in, en geconditioneerd wordt door de eigendynamiek van natuurlijke processen en toestanden. Dit betreft onze afhankelijkheid op makro-niveau van aan de mensheid gemeenschappelijke resourcen zoals de aarde met al haar mogelijkheden en beperkingen, bv. het klimaat en de natuurlijke hulpbronnen. Het betreft evenzeer, nu op mikro-niveau gesproken, de afhankelijkheid van ieder mens van zijn of haar biologische en fysiologische constitutie. Opnieuw zijn er vanuit deze optiek individuele verschillen in de gelijke natuurlijke conditie van mensen; maar ongeacht deze verschillen is het zo dat zonder een dergelijke mens-specifieke constitutie er überhaupt geen waarneming en geen maatschappelijk referentiekader zijn.
De mate waarin maatschappelijke verschijnselen de geschetste ‘dubbele oorsprong’ te zien geven, kan zeer verschillend zijn. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Het begrip persoon zoals wij dat nader zullen bepalen is een typerend maatschappijtheoretisch ‘construct’, dat voortbouwt op een reeks vooronderstellingen die meegegeven zijn met het inhoudelijk veel bredere betekenisveld dat in onze cultuur met het begrip mens wordt opengelegd. Hiertoe behoort zeker ook de verwijzing naar de mens-specifieke conditioneringen. Het persoonsbegrip geeft een nadere specificatie aan dit betekenisveld, in de zin dat het dit inperkt en verrijkt. Kort gezegd, het persoonsbegrip betreft de mens die zich als actor manifesteert op het maatschappelijk toneel. De relevantie van deze specificatie kan men enigermate aanvoelen door expliciet maatschappelijke interacties te vergelijken met de situatie van iemand die in zijn tuin staat te spitten of die in een ziekenhuis is opgenomen voor een chirurgische ingreep. Een ander voorbeeld zijn de verschillen tussen maatschappelijke domeinen: interactie processen op het domein van het recht hebben, denken wij, een welhaast exclusief cultureel-maatschappelijk karakter, bij economische processen ligt dit al beduidend ‘dubbelzinniger’, en in het geval van interactieprocessen in de gezondheidssfeer vragen de niet-primair cultureel-maatschappelijk bepaalde componenten nadrukkelijk om aandacht. Voor de maatschappijwetenschappelijke omgang met ervaringsgegevens en bij het formuleren van onderzoekshypothesen zou om de genoemde reden een beredeneerde inschatting van de mate van interpenetratie van natuur en cultuur standaard-onderdeel moeten zijn van de verantwoording van de gekozen benadering.
Waar het ons in dit hoofdstuk om gaat is de theoretische reconstructie en representatie van de middelen waarmee wij mensen erin slagen cultureel bepaalde samenlevingsvormen te ontwikkelen en in stand te houden op basis van transformatie van natuurlijke resourcen. Met de conceptuele middelen van het maatschappijtheoretisch referentiekader is het mogelijk, zo stellen wij, om heuristisch licht te werpen op dit altijd voortgaande transformatieproces. Het biedt aanknopingspunten voor het formuleren van een onderzoeksstrategie en voor het ontwikkelen van hypothesen die verklaringskracht claimen ten aanzien van specifieke aspecten van het omvattende transformatieproces. Zo verstaan is maatschappijtheorie voor ons de benadering van een deelgebied van de werkelijkheid waarin filosofische analyse met de focus op grondbegrippelijke structuren samenhangt met empirisch-wetenschappelijk onderzoek, te midden van en naast andere op deelgebieden toegespitste werkelijkheids-benaderingen. Het weten dat deze theorie kan genereren is zelf altijd weer verweven met een meer omvattend weten: ervaringsweten en het weten vervat in de ‘common knowledge’, met name die welke gebaseerd zijn op wetenschappelijke inzichten van niet-maatschappijgerichte disciplines.
Paragraaf 1: Constructie van een maatschappijtheoretisch referentiekader
1. Het grondbegrippelijk model.
( Invoegen figuur 2)
In het wiskundig model kunnen drie groepen van posities worden onderscheiden met verschillende karakteristieken. De aanwezigheid van een karakteristiek wordt aangeduid met het cijfer 1. Er zijn drie posities (100,010,001) met slechts één karakteristiek. We noemen ze polaire posities. Drie posities met twee karakteristieken (110,011,101) die we intermediaire posities noemen, en één positie met drie karakteristieken (111) die we de integrerende positie noemen.
We interpreteren de polaire posities als capaciteiten. En we gaan in de interpretatie de formele gelijkwaardigheid van de drie posities om inhoudelijke redenen doorbreken door aan twee ervan (100 en 010) de betekenis toe te kennen van de handelingscompetentie van een menselijk subject. De competentie wordt voor deze beide posities op dezelfde manier opgevat, maar het subject als ‘drager’ van de handelingscompetentie is in beide gevallen uniek. Dit verschil wordt aangeduid door + en -. Aan positie 001, die eveneens als capaciteit wordt geïnterpreteerd, geven wij vanuit onze maatschappijtheoretische optiek de betekenis van de beschikbare materiële resourcen, aangeduid met n.
Voor de intermediaire posities met twee karakteristieken (110,011,101) geldt een vergelijkbare inhoudelijke doorbreking van hun formele gelijkwaardigheid. In alle drie de gevallen spreken we van een uitdrukkingsinstantie. Gegeven evenwel de inhoudelijke differentiatie van de drie polaire posities is het ook nodig een andere interpretatie te geven aan de posities 011 en 101 ten opzicht van positie 110. We noemen positie 110 de immateriële bepaling van een gemeenschappelijk referentiekader wanneer + en – deel uitmaken van de relatie (100,110,010) , d.w.z. wanneer ze de uitdrukking vormt van de directe interactieve samenhang van de twee handelingscompetenties. Wanneer de posities 011 en 101 eveneens in directe interactieve samenhang staan met twee polaire posities en dus deel uitmaken van de relaties (100,101,001), resp. (010,011,001), d.w.z. wanneer ze de uitdrukking vormen van de samenhang van een van de handelingscompetenties + of – met de polaire positie (001), dan worden ze geïnterpreteerd als materiële zelf-bepaling.
De drie intermediaire posities worden zo genoemd omdat ze niet alleen deel uitmaken van relaties tussen polaire posities. Ze zijn ook onderling aan elkaar gerelateerd, direct en indirect. Ze hangen op een directe wijze met elkaar samen omdat ze alle drie deel uit maken van de relatie (110,011,101), waarbij we + en – van de handelingscompetenties de indirect materiële bepaling noemen van een gemeenschappelijk referentiekader betreffende zelf-bepaling, en + en – van de intermediaire posities opgevat als direct materiële zelf-bepaling tevens interpreteren als indirect immateriële bepaling van datzelfde gemeenschappelijk referentiekader.
De intermediaire posities zijn ook nog op een indirecte manier aan elkaar gerelateerd omdat ze alle drie deel uitmaken van die relaties waarin positie 111 figureert die fungeert als punt van integratie, en die we maatschappelijke interactie noemen. Het zijn voor + en – respectievelijk de relaties (101,111,010) en (011,111,100) waarin we de intermediaire posities + en – in samenhang met de handelingscompetentie – en + kenmerkend voor de positie 111 de direct materiële object-bepaling noemen. En de relatie (110,111,001) noemen we in deze samenhang de indirect materiële bepaling van een gemeenschappelijk referentiekader betreffende de object-bepaling.
De zevende positie waarin alle drie de aanwezige karakteristieken van maatschappijtheoretisch geïnterpreteerde interactie tot uitdrukking komen (111), noemen we maatschappelijke interactie. Het is de gedeelde bepaling van zowel de directe samenhang van een immateriëel gemeenschappelijk referentiekader met de beschikbare materiële resourcen als van de indirecte samenhang van de zelf-bepaling met de objektbepaling van twee interagerende handelingscompetenties.
Hiermee hebben we alle begrippelijke componenten die onmisbaar én toereikend zijn voor een maatschappij-theoretische interpretatie van het wiskundig tripolaire model opgesomd en in eerste instantie inhoudelijk nader bepaald. In figuur 2a zijn de posities gekozen als representanten van de bedoelde componenten. In tafel 1 zetten we de componenten op een rijtje.
Tafel 1:
v+,v-,n : capaciteiten,
in de zin van de handelingscompetentie van een subject (v+ of v-)
en in de zin van materiële resourcen (n)
v,m+,m- : uitdrukkingsinstanties
met betrekking tot een gemeenschappelijk referentiekader (v)
en met betrekking tot zelf-bepaling (m+ en m-)
evenals met betrekking tot objekt-bepaling (m- en m+)
m : maatschappelijke interactie
Met behulp van de struktuurbepaling en gegeven de componenten is het nu mogelijk de grondbegrippen systematisch te genereren.
Figuur 2a: Een maatschappijtheoretisch referentiekader/ de grondbegrippen1
De relaties representeren de zeven grondbegrippen. Ze worden relationeel gedefiniëerd, d.w.z. als interactieve samenhang van telkens drie van de hierboven ingevoerde componenten, met dien verstande dat de drie componenten posities zijn die tot eenzelfde relatie behoren. Als volgt.
Tafel 2:
(v+,m+,n) en (v-,m-,n): twee relaties van subjektiviteit
(+ en -), die de interactieve samenhang vormen van telkens één capaciteit (v+ en v-) geïnterpreteerd als handelingscompetentie van een subject, met capaciteit (n) opgevat als beschikbare resourcen en met de uitdrukkingsinstantie (m+ en m-), die we wat deze relaties betreft maatschappijtheoretisch interpreteren als zelf-bepaling
(v+,m-,m) en (v-,m+,m): twee relaties van objektiviteit
(- en +), die de interactieve samenhang vormen van telkens één handelingscompetentie (v+ en v-) met een uitdrukkingsinstantie (m- en m+), die we wat deze relaties betreft interpreteren als object-bepaling, en met de instantie (m) die we maatschappelijke interactie noemen.
(v+,v-,v) : een relatie van normativiteit , de interactieve samenhang van twee handelingscompetenties (v+ en v-) met de instantie (v) die we de bepaling noemen van een gemeenschappelijk referentiekader.
(v,m,n) : een relatie van intersubjektiviteit, de interactieve samenhang van de instantie van de bepaling van een gemeenschappelijk referentiekader (v), met de instantie van maatschappelijke interactie (m) en met de instantie van beschikbare resourcen (n).
(m+,m-,v) : een relatie van maatschappelijkheid, de interactieve samenhang van twee uitdrukkingsinstanties (m+ en m-) met de instantie van de bepaling van een gemeenschappelijk referentiekader (v). Hierbij valt op te merken dat de twee uitdrukkingsinstanties (m+ en m-) elkaars spiegelbeeld zijn omdat m+ zowel deel uitmaakt van een relatie van subjectiviteit (d.i. gerelateerd is aan v+) als van een relatie van objectiviteit (d.i. gerelateerd aan m-, en vice versa voor m-.
2. Het handelings- en systeemmodel. Het is verder noodzakelijk gegeven de huidige maatschappelijke context twee complementaire uitwerkingen te geven van het hier gepresenteerde maatschappijtheoretische grondmodel: een handelingstheoretische en een systeemtheoretische. Beide interpretaties vullen elkaar aan en zijn onmisbaar voor het uitzetten van een voor empirische analyses bruikbaar maatschappijtheoretisch referentiekader. De intrinsieke samenhang ervan wordt verzekerd doordat voor de twee modellen die uit deze interpretaties voortkomen geldt, dat hetzelfde grondmodel er in beide gevallen de infrastruktuur van vormt. Ze zijn met andere woorden isomorf. Zoals we zullen zien wordt het verschil tussen beide modellen bepaald door een verschil in het aggregatieniveau dat gekozen wordt bij de uitwerking van het grondmodel.
Figuur 2b: Een maatschappijtheoretisch referentiekader/ het handelingsmodel
We geven nu eerst de interpretatie van de grondbegrippen zoals deze eruit ziet vanuit een handelingstheoretische benadering, d.w.z. vanuit het perspektief en op het aggregatieniveau van de deelnemers aan maatschappelijke interactie.
Elk lijnstuk in figuur 2a representeert een grondbegrip van maatschappelijke interactie. In figuur 2b wordt elk van de grondbegrippen voorgesteld door een positie1. In deze figuur worden de grondbegrippen gerepresenteerd op het aggregatieniveau van deelnemers aan het maatschappelijk verkeer, d.i van het geïntegreerd verloop van interactie tussen personen;kortweg:van sociale interactie. Ze worden voorgesteld door punten. [Invoegen figuur 2b]
Vanuit het performatieve perspektief van de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer genereren we op basis van de maatschappijtheoretische grondbegrippen de volgende handelingstheoretische begrippen.
Tafel 3:
N+ (v+,m+,n), N- (v-,m-,n): de interactieve samenhang in tweevoud van handelingscompetentie met zelfbepaling en beschikbare resourcen , is constitutief voor wat we (zelfreflexieve) actoren of personen noemen.
V (v+,v-,v) : de interactieve samenhang van handelingscompetentie in tweevoud met de bepaling van een gemeenschappelijk referentiekader is constitutief voor wat we cultuur noemen, opgevat als een stelsel van normen en waarden, van impliciete en expliciete regels, en van communicatiepatronen.
M+ (v+,m,m-), M- (v-,m,m+): de interactieve samenhang van tweevoudige handelingscompetentie met objektbepaling en met de zelfbepaling van het andere zelf is constitutief voor wat we normatieve praktijken noemen.
N (v,m,n) : de interactieve samenhang van beschikbare resourcen, sociale interactie en de bepaling van een gemeenschappelijk referentiekader is constitutief voor wat we materiële praktijken noemen.
M (m+,m,m-) : de interactieve samenhang van zelfbepaling in tweevoud met sociale interactie is constitutief voor wat we sociaal-integratieve praktijken noemen.
Figuur 2c:een maatschappijtheoretisch referentiekader/ het systemische model
Sociale interactie speelt zich af binnen de speelruimte van een maatschappelijk bestel dat in permanente wisselwerking verkeert met een niet-maatschappelijke omgeving. Kenmerkend voor deze speelruimte is dat ze tegelijkertijd handelingsmogelijkheden biedt én beperkingen oplegt aan het handelen. Elk maatschappelijk bestel is enerzijds de resultante van vroegere interacties tussen actoren, en anderzijds geeft de ontwikkeling ervan een eigen dynamiek te zien die niet zonder meer samenvalt met de ( bedoelde en onbedoelde) handelingseffekten van interacties tussen actoren. Het is altijd ook (we hebben er in de inleidng al op gewezen) de resultante van de inwerking van het geheel aan natuurlijke processen op mens en samenleving en van hun reactie hierop.
De struktuur en de ontwikkelingsgang van een maatschappelijk bestel kan gethematiseerd worden aan de hand van dezelfde grondbegrippen die in de handelingstheoretische benadering een rol spelen. De in het handelingstheoretisch model (figuur 2b) onderscheiden handelingsrelaties, met de daarbinnen onderscheiden handelingsposities ( en dit zijn andere dan die van schema 2a !) worden in de systemische benadering, d.i. zoals ze vanuit het perspektief van een theoretisch waarnemer verschijnen, gerepresenteerd als posities. Dit houdt in, dat de handelingsrelaties tussen personen in het systemische model zelf weer geaggregeerd worden tot posities die we, om ze te onderscheiden van de posities van het handelingsmodel, domeinen zullen noemen. Elk domein wordt aldus geconstitueerd en gedefiniëerd door de interdependentie van drie handelingsrelaties. Hierdoor wordt het mogelijk op een hoger aggregatieniveau de eigendynamiek van een maatschappelijk bestel als interactie van domeinen afzonderlijk te representeren en te rekonstrueren.
De domeinen worden onder verwijzing naar figuur 2b met code en naam aangeduid als volgt.
Tafel 4:
(N+,M+,V) en (N-,M-,V): twee domeinen van socialisatie /individuatie, zij worden geconstitueerd door de interactieve samenhang van een actor (N- of N+) met normatieve praktijken (M-,resp.M+) en cultuur (V).
(N+,M-,M) en (N-,M+,M): twee domeinen van kulturele reproduktie/inculturatie, zij worden geconstitueerd door de interactieve samenhang van een actor (N- of N+) met normatieve praktijken ( M+,resp.M-) en sociaal-integratieve praktijken (M).
(N+,N-,N) : domein van materiële reproduktie, dat geconstitueerd wordt door de interactieve samenhang van materiële praktijken (N) met de beide actoren (N+ en N-).
(N,M,V) : domein van sociale integratie/innovatie, dat wordt geconstitueerd door de interactieve samenhang van cultuur (V) met sociaal-integratieve (M) en materiële praktijken (N).
(M+,M-,N) : domein van systemische integratie, dat wordt geconstitueerd door de interactieve samenhang van de tweevoudige normatieve praktijken met elkaar (M+ en M-) en met de materiële praktijken (N).
Paragraaf 2: Positionering van recht en economie vanuit een maatschappijtheoretisch referentiekader.
De maatschappijtheoretische grondbegrippen van paragraaf 1 met de modelspecificaties ervan en de hierop gebaseerde handelings- en systeemtheoretische interpretaties vormen tesamen wat we een grondslagentheoretisch ontwerp van een maatschappelijke interactiesituatie noemen, kortweg een maatschappijtheoretisch referentiekader. We voegen er nog aan toe dat empirische theorievorming altijd voor de keus staat de systeemtheoretische of de handelingstheoretische interpretatie als ingang te kiezen. Het taalgebruik dat inherent is aan elk van deze beide vormen van empirisch onderzoek is zodanig verschillend dat op het niveau van empirische specificaties en interpretaties beide talen niet zonder meer op elkaar aansluiten. De onderzoeksstrategie die in dit hoofdstuk wordt verdedigd, maakt het mogelijk een brug te slaan tussen de twee vormen van empirische probleemstelling.
Het maatschappijtheoretisch referentiekader vormt de achtergrond waartegen op empirisch niveau de in paragraaf 1 van het vorige hoofdstuk aangesneden problematiek rond ‘plea bargaining’ op een nieuwe wijze kan worden geformuleerd. Hiertoe gaan we nu eerst in de richting van de twee onderzoeksvelden die in dit hoofstuk met elkaar worden vergeleken de maatschappijtheoretische grondbegrippen interpreteren: in termen van de disciplinespecifieke grondbegrippen van de economische en van de juridische wetenschap. In eerste instantie geven we de handelingstheoretische interpretatie (zie de schema’s 4a en 4b). Daarna volgt voor beide disciplines een systemische interpretatie (zie schema’s 4c en 4d).
Figuur 4a: de grondbegrippelijke struktuur van de economische wetenschap /handelingstheoretisch
In termen van het ‘rationele actor’-model handelt een economisch subjekt altijd systeemconform en de subjektiviteit van de ‘actoren’ wordt verder niet relevant geacht. Het is volgens ons dan ook onjuist de gangbare terminologie van de economische wetenschap zonder meer handelingstheoretisch te verstaan. Het gedrag van een rationele actor wordt veeleer afgeleid uit de systeemimperatieven van het economisch domein zoals dat in het analytisch ontwerp van de rationele actor wordt gedefiniëerd. We komen hier op terug bij de bespreking van de systemische interpretatie van het economisch proces.
Dit betekent natuurlijk geenszins dat in de kontekst van empirisch-wetenschappelijke theorievorming, ook in het geval van de economie, niet veelvuldig handelingstheoretisch en zeer gedifferentiëerd wordt gedacht en gesproken. In Part I is hiervoor in de bijdragen van Klamer/Dolfsma en van Van Doorne/Vromen langs meerdere ingangen al aandacht gevraagd.
Er is evenwel in de kontekst van rekonstruktief-wetenschappelijk werk van economen geen handelingstheoretisch ‘counterpart’ voor de hier bedoelde activiteiten1.
Figuur 3b: de grondbegrippelijke struktuur van de rechtswetenschap/handelingstheoretisch
In schema 4b betreft het eveneens een handelingstheorische specificatie in het licht van hetzelfde maatschappij-theoretisch referentiekader.1
Wat is er nu gewonnen met het aldus naast elkaar plaatsen van een economische en een juridische interpretatie en specificatie van de maatschappijtheoretische grondbegrippen? Allereerst wordt hiermee beklemtoond dat voor elke maatschappijwetenschappelijke discipline geldt, dat de interacties die voorwerp van onderzoek zijn alleen maar als maatschappelijke interacties kunnen worden begrepen en verklaard wanneer in de bepaling van het empirisch onderzoeksobjekt zowel recht wordt gedaan aan de specifieke materialiteit van een ervaringsobjekt als aan de maatschappelijke gestruktureerdheid ervan. Beide. Het eerste als aangrijpingspunt voor differentiatie naar discipline, het tweede als grondslag van integratie (vgl. schema 1). De maatschappelijke gestruktureerdheid van ervaringsobjekten trekt de grens die niet overschreden mag worden wil er nog sprake kunnen zijn van een maatschappijwetenschappelijke discipline. Hierin ligt hun gemeenschappelijkheid. Zij vormt de reden om te stellen, dat het empirisch objekt van (in casu) de juridische en de economische discipline een overeenkomstige struktuur heeft. Het verschil tussen disciplines komt voort uit het selektief thematiseren van materiële kenmerken van de complexe maatschappelijke werkelijkheid van alledag. Zo bezien is het empirisch objekt van een discipline weliswaar het resultaat van een creatief ontwerp, maar het is geenszins een creatie van willekeur. De geselekteerde kenmerken vormen de referent zonder welke er geen sprake meer is van een empirische maatschappij- wetenschap.
De vergelijking van gespecificeerde grondmodellen maakt bovendien duidelijk, dat resultaten van maatschappij- wetenschappelijk onderzoek altijd geïnterpreteerd kunnen worden als het geïntegreerde effekt van het op elkaar inwerken van meerdere handelingsdimensies/-domeinen. Wat dit inhoudt voor de resultaten kan alleen zichtbaar gemaakt worden wanneer er per discipline, d.i. afgestemd op de materialiteit van een specifiek ervaringsobjekt, betreffende elk van de struktuurdimensies/-domeinen dienovereenkomstig toegesneden empirische indicatoren worden ontwikkeld die het mogelijk maken het gewicht dat ze in de onderzochte situatie hebben desgewenst te meten. Waarom desgewenst ? Omdat er goede redenen kunnen zijn om een nadere analyse van de invloed die de verschillende struktuurdimensies/-domeinen in een specifieke situatie op het objekt hebben, achterwege te laten. We geven een voorbeeld ter verduidelijking. Onderzoek naar de produktiviteitsontwikkeling van een onderneming beperkt zich doorgaans tot de relatie van de ingezette middelen met de bereikte hoeveelheid en kwaliteit van geproduceerde goederen of geleverde diensten. Het is evenwel voorspelbaar dat in een periode van moeizame CAO-onderhandelingen het vertrouwen in het management evenals de gemeenschappelijke bedrijfsdoelstelling zodanig onder druk komen te staan dat er een daling van de produktiviteit optreedt. Voor het analyseren, interpreteren en verklaren van de interactie binnen de onderneming blijken faktoren relevant die men gewoonlijk eerder als subjektief en normatief aanmerkt ( zo deze termen al niet voor onderling verwisselbaar worden gehouden!), en die volgens de traditionele opvatting niet thuishoren in een op de objektiviteit van de produktiviteitsontwikkeling afgestemd economisch onderzoek1. Om die reden zijn wij van mening, dat elk onderzoeksvoorstel dat zich wil beperken tot één van de struktuurdimensies/-domeinen systematisch vergezeld dient te gaan van een verantwoording van de aanname, dat in de gegeven situatie de andere dimensies/-domeinen in vergelijking met reeds onderzochte situaties ‘for the time being’ zo stabiel zijn dat ze voor feitelijk-invariant mogen worden gehouden wat het empirisch objekt van onderzoek betreft. Dit kan voorkómen wat vaak gebeurt: dat economische interacties bij voorbaat enkel in objektiviteitstermen worden beschreven, terwijl juridische interacties daarentegen primair of uitsluitend in normativiteitstermen worden beschouwd1. In mijn optiek kan van elke maatschappij-wetenschappelijk discipline aangetoond worden dat ze naar haar begrippelijke grondstruktuur zowel objektief is als normatief en subjektief. En het zijn empirische vragen welke van deze strukturele dimensies/-domeinen in een konkreet geval het zwaarste weegt, en of het verantwoord is er een of meer buiten beschouwing te laten.
Er is nog een punt dat overweging verdient. De struktuurgelijkheid van de interacties die in de empirische benadering aan de orde komen evenals van de handelings- en systeemtheoretische benadering daarbinnen, maken het mogelijk de onderzochte interacties op het ene wetenschapsgebied systematisch te betrekken op die van het andere. In beide gevallen is er sprake van dezelfde meerdimensionaliteit van de interactie. Wat,zoals gezegd, niet hoeft te betekenen dat elk van de dimensies, respektievelijk domeinen in het ene geval even zwaar doorweegt op het empirische objekt als in het andere geval. Tot nu toe hebben wij gesproken over de noodzaak om bij onderzoek dat zich beperkt tot één discipline vooraf te verantwoorden welke struktuurdimensies en – domeinen die medebepalend zijn voor het empirisch objekt in de onderzoeksuitwerking wèl en welke niet in aanmerking worden genomen. Voor onderzoek dat de grenzen van één discipline overschrijdt lijkt het ons een dwingende eis bij het ontwikkelen van een onderzoeksopzet eerst van elke betrokken discipline en het daaraan eigen empirisch objekt alle konstituerende dimensies en domeinen in kaart te brengen. Pas in tweede instantie kunnen de empirische resultaten van elk van deze disciplines met elkaar worden vergeleken. Als vergelijkingskader fungeert het maatschappijtheoretisch grondmodel.
Stel nu dat de empirische indikatoren van zowel economisch als juridisch onderzoek betreffende een complex maatschappelijk verschijnsel te kennen geven dat de normatieve probleemdimensie dan wel het normatieve probleemdomein het zwaarste doorweegt op het eindresultaat. Wat moet je daar dan mee voor de probleembeoordeling in een gegeven maatschappelijke situatie ? Het gaat o.i. niet aan de ene normatieve faktor te herleiden tot de andere ? En dat is wat er lijkt te gebeuren in de praktijk van ‘plea bargaining’ waarin de normatieve waarde van rechtsgelijkheid vervangen wordt door de normatieve waarde van ruil- of nutswaarde in termen van kosten en baten (vergelijk de schema’s 4a,b,c en d1). Er zal een andere weging moeten plaatsvinden van het relatieve gewicht dat elk van beide normatieve faktoren heeft ten aanzien van de maatschappelijke problematiek. Uiteindelijk zal deze weging plaats vinden in de praktijksituatie. We vragen ons evenwel af of het mogelijk is op het niveau van het reconstructief-analytisch objekt instrumenten te ontwikkelen die ondersteuning kunnen bieden aan degenen die de weging in de praktijk moeten uitvoeren. De wiskundige articulatie van de maatschappijtheoretische grondbegrippen biedt aanknopingspunten voor de gevraagde ondersteuning1.
1. In de uitwerking en interpretatie van het in de dissertatie van Van Doorne (1982) gereconstrueerde maatschappij-theoretisch grondmodel hebben wij in een nauwe samenwerking van jaren nogal wat wijzigingen en verbeteringen aangebracht. De conceptuele samenhang van maatschappijtheoretische grondbegrippen is in grote lijnen onveranderd gebleven. De wiskundige structurering en differentiatie ervan hebben sterke wijzigingen ondergaan. Met name is het steeds beter gelukt de eigenschappen van het tripolaire interactie model adequaat te benutten voor de door ons nagestreefde maatschappijtheoretische interpretatie ervan en voor het ophelderen van cruciale problemen op het gebied van de maatschappijwetenschappen.
1. Voor de wiskundig-theoretische verantwoording van de unieke samenhang van enerzijds de posities en anderzijds de relaties, die cruciaal is voor het in maatschappij-theoretische termen interpreteren van het tripolaire model verwijzen wij naar Part III chapter 3.
1. Een precisering is hier op zijn plaats. Zoals we zullen zien bestaat het maatschappijtheoretisch referentiekader uit een drietal samenhangende modellen. Een model waarin de structurele samenhang van grondbegrippen wordt gearticuleerd. Geclaimd wordt dat het de structurele karakteristiek representeert van gelijk welk maatschappelijk referentiekader ongeacht tijd en plaats. We zijn gesterkt in deze stellingname door de recente analyse van Habermas (1996), waarin hij de taalpragmatische infrastructuur van maatschappelijke interactie reconstrueert. Deze universaliteitspretentie geldt niet de twee andere modellen (het handelings- en het systeemmodel). Voor deze beide geldt dat ze qua inhoudelijke bepaling en vormgeving kunnen verschillen naar tijd en plaats. Het denken over tijdruimtelijkheid zelf is trouwens een voorbeeld van de historische contingentie waarover we hier spreken.
1. [invoegen schema 2aa] Parallel aan de strukturering van grondbegrippen is een strukturering van rationaliteits-dimensies mogelijk. Dit zou een verdere uitbouw vergen van wat in deel II, hoofdstuk 4 aan aanzet wordt gegeven van een vernieuwde rationaliteitsopvatting. In het bestek van dit hoofdstuk kunnen we hier niet nader op ingaan.
1. Voor de verantwoording van deze aanpak verwijzen we naar Part III, chapter 4. Een maatschappijtheoretisch referentiekader wordt stapsgewijs opgebouwd. Eerst wordt in figuur 1 de strukturele samenhang van punten (posities genoemd) en lijnen (relaties genoemd) aangegeven. Vervolgens worden de mogelijksvoorwaarden en beperkingen van maatschappelijke interactie in de vorm van analytisch te onderscheiden componenten en van hun interactieve samenhang hypothetisch ingevoerd en voorgesteld in figuur 2a. In de bijbehorende toelichting krijgen de ingevoerde componenten en hun samenhang een zodanige interpretatie, dat grondbegrippen kunnen worden gedefiniëerd die voor het verklaren en begrijpen van maatschappelijke interacties onontbeerlijk zijn. We noemen dit het maatschappijtheoretisch grondmodel. In figuur 2b worden de grondbegrippen en hun samenhang tot vertrekpunt genomen voor het construeren van een handelingsmodel dat verklaringskracht pretendeert te hebben met betrekking tot feitelijk gegeven maatschappelijke interactieprocessen op het aggregatieniveau van interacties tussen personen. In figuur 2c tenslotte wordt een systemisch model geconstrueerd dat complementair is ten aanzien van de handelingstheoretische interpretatie van de grondbegrippen uit figuur 2b. Het pretendeert verklaringskracht te bieden voor interactieprocessen op het aggregatieniveau van de interactie tussen (maatschappelijk onderscheidbare) domeinen. De door ons gevolgde werkwijze is niet gangbaar in maatschappij-theoretisch gericht onderzoek. Vandaar dat we bij het artikuleren van onze positie royaal gebruik maken van termen die in het brede veld van maatschappij-theorie/sociale filosofie/filosofie van de sociale wetenschappen voorkomen. Ze worden binnen ons betoog verder op maat gesneden.
Aan Jack Vromen vragen of dit statement aangaande Williamson nog van toepassing is…1. De problemen die ik elders heb gesignaleerd ten aanzien van de transactiekostentheorie van Williamson ( Van Doorne (1988)) zijn terug te voeren op het ontbreken van een adekwaat onderscheid van handelingstheoretische en systeemtheoretische interpretaties en specificaties in de omgang met het dominante grondmodel, het model van de ‘rationele actor’.
1. Op deze plaats moeten de schema’s 4a en 4b worden ingevoegd met het daarbij behorend kommentaar. Zie praenotandum aan het begin van deze tekst.
Voor deze vboetnoot geldt evenals voor sommige andere, dat binnen het Routledge-boek de verwijzingen naar eerder publikaties moeten worden aangepast op de inhoud van het boek.1. Zie voor een nadere analyse van de hier slechts aangeduide problematiek Van Doorne/Vromen (1983) en Vromen (1986). Betoogd wordt in beide artikelen dat voor theorievorming over economische processen van alledag een meerdimensioneel begrippelijk kader nodig is. Aanzetten tot het articuleren hiervan zijn daar te vinden.
1. Op deze plaats moet ik inwerken wat bij Mauss en Brunkhorst te vinden is in hun papers (conf.Tilburg) oa over de reductie van het vrijheidsbegrip tot vrijheid van de politiek. In mijn schema: vrijheid zonder gelijkheid en broederschap…
1. In het volgende hoofdstuk wordt uitgewerkt hoe de domeinbenadering en de op dimensies afgestemde omgang met het referentiekader op systematische wijze in elkaar kunnen worden getransponeerd.
1. De maatschappijtheoretische uitwerking hiervan kan niet zonder de bemiddeling van wiskundige taal en van wiskundige eigenschappen van het tripolair model worden verantwoord. Voor de behandeling hiervan ik verwijs ik daarom naar het volgende hoofdstuk. Daar worden het gebruik van wiskundige taal en van wiskundige theorema’s geïntroduceerd en beargumenteerd.