Beste collega’s en vrienden, ik heet u hartelijk welkom bij dit college. Het is een aangename verrassing dat u met zovelen bent gekomen om deel te nemen aan het afscheidsritueel van deze middag.
Inleiding
Het is alsof de laatste paar maanden voor mijn vijfenzestigste verjaardag in versneld tempo voorbij zijn gegaan. Ik wilde zo lang mogelijk mijn aandacht concentreren op de voorbereiding van publicatie van resultaten van het onderzoeksproject waaraan ik de afgelopen jaren met Pieter Ruys en Jack Vromen heb gewerkt. Intussen moesten er evenwel telkens grotere en kleinere zaken worden geregeld met het oog op de datum van pensionering. Een van de gevolgen van deze tweeslachtige situatie was, dat ik op 7 januari toen ik dan toch 65 werd, de hele dag een wat ongemakkelijk gevoel van ontheemding heb gehad. Ik kan u wat dat betreft trouwens meteen gerust stellen, dit gevoel verandert elke dag meer in een opluchtend gevoel van onthechting!
De laatste paar weken heb ik voornamelijk besteed aan het me weer voor de geest halen van de ontwikkeling die ik in meer dan 45 jaar op filosofisch gebied heb doorgemaakt. Hierin komt indirect tot uitdrukking wat er allemaal niet veranderd is in de samenleving en op het vakgebied filosofie. Van een aantal zaken die me in deze terugblik getroffen hebben, wil ik u tijdens dit college verslag doen. Vooral ook van de vele gezichten die filosofie mij heeft laten zien. Ik zie het ook als het opfrissen van het collectieve geheugen van deze instelling. Eerst sta ik even stil bij de jaren van mijn primaire filosofische vorming (1). Dan wil ik wat zeggen over de wijze waarop ik aan deze instelling mijn onderwijstaken heb ingevuld (2). En tenslotte sta ik stil bij mijn onderzoekswerk, hoofdzakelijk dat van de laatste tien jaar( 3).
Er zijn meerdere redenen om juist bij deze gelegenheid terug te kijken. Ik weet dat sommigen onder u het prettig zullen vinden nu eens met enige uitvoerigheid te horen wat mijn job van filosoof zo al inhield. Ik laat daarbij bestuurlijke werkzaamheden van uiteenlopende soort geheel en al buiten beschouwing. Verder hoop ik, dat mijn verslag aan collega’s uit maatschappijwetenschappelijke vakgebieden, met name economen, sociologen en juristen, duidelijk maakt hoe groot voor mijn persoonlijke en filosofische ontwikkeling het belang is geweest van voortdurende interactie met hen, inhoudelijk en collegiaal. Het is mijn vaste overtuiging dat zulke interactie, nu meer algemeen gesteld, onmisbaar is voor de ontwikkeling en vernieuwing van het vakgebied filosofie én van de maatschappijwetenschappen zelf. Verder zie ik het als een mooie gelegenheid om collega’ s van buiten deze universiteit met wie ik in het verleden nauw heb samengewerkt, een indicatie te geven van mijn onderzoekswerk van de afgelopen jaren. En wat mij zelf betreft tenslotte, ik vind het plezierig, aan het eind gekomen van mijn dienstbetrekking aan deze instelling, publiekelijk te mogen verwoorden wat me in de vervulling van mijn job al die jaren heeft beziggehouden. Het is mijn aandeel in het overgangsritueel van vandaag.
1. Filosofische vorming
Dàt ik überhaupt met filosofie in aanraking ben gekomen is te danken aan het feit dat ik een priesteropleiding heb gevolgd. En ik heb het geluk gehad, dat mijn eerste kennismaking met filosofie op het groot-seminarie gebeurde onder leiding van een drietal docenten voor wie de cognitieve kanten van het onderwijsproces onlosmakelijk verbonden waren met hun persoonlijke engagement en levensstijl, en met wie frequente contacten mogelijk waren. Dit geluk was des te groter, omdat ik na een jaar noviciaat (voor de niet-ingewijden onder u: een proefjaar vóór de officiële opname in een religieuze gemeenschap) cognitief, emotioneel en communicatief nagenoeg ’total loss’ was. Ik had namelijk tijdens dat proefjaar met puberaal élan gevolg gegeven aan de uitermate spiritualistische aansporingen om de weg in te slaan richting de hoge berg van heiligheid. Hoe wonderlijk dit wellicht voor sommigen onder u ook mag klinken: filosofie werd voor mij een zeer welkome reddingslijn die het mij mogelijk maakte om uit de hogere sferen van spiritualiteit af te dalen, en weer vaste grond onder de voeten te krijgen in de gewone mensenwereld van alledag. Filosofie als ontnuchtering
Het paste eigenlijk wel goed bij mijn persoonlijke situatie van die tijd, dat ik als filosofische kost een verlichte vorm van thomisme kreeg aangereikt. Het neo-thomisme zoals dat toendertijd in Leuven met name, maar ook in Nijmegen, werd ontwikkeld door o.a. De Petter, Walgrave (beiden leermeesters van Schillebeeckx) , De Raeymaker, Dondeyne, Peters en Van Melsen. Deze filosofen probeerden het tot pure scholastiek verworden thomisme te vernieuwen dat de grondslag vormde van het door de Romeinse Curie aan alle katholieke universiteiten en seminaries voorgeschreven en door haar gecontroleerde onderwijsprogramma voor filosofie en theologie. De vernieuwing werd gevoed door een kritische herbronning van de Thomas studie die, door het voorzichtig aangaan van een meer of minder open dialoog met andere hoofdstromen van de continentale filosofie, met name fenomenologie en existentie-filosofie (Husserl, Heidegger, Merleau-Ponty en Sartre) en door het assimileren van grondmotieven van de filosofische anthropologie (Scheler, Plessner, Strauss e.a.). Deze gevarieerde nieuwe input werd creatief ingepast in een overzichtelijke en geruststellend-realistische opvatting omtrent mens en wereld.
Niet iedereen zal zich realiseren, dat filosofieonderwijs en -onderzoek in Nederland en België toen bijna uitsluitend in handen was van priesters en religieuzen, natuurlijk op de ontelbare groot-seminaries en op de Katholieke universiteiten, en met hier en daar aan een openbare universiteit een door leken bezette leerstoel, waaronder dan nog notoire ‘afvalligen’ als Nuchelmans in Nederland en Vermeersch in België. Toevallig kreeg ik bij het opruimen een foto in handen uit 1959 met studenten en staf van het H.I.W. aan de universiteit van Leuven. Bij de nederlandstalige afdeling tel ik 40 klerikalen op een totaal van 50 personen.
Om mijn wetenschappelijke aanleg verder te stimuleren stuurden mijn superieuren mij voor de theologiestudie door naar de eeuwenoude theologische faculteit van de Jezuïeten in Leuven. Daar heb ik mijn licentiaatstitel behaald. Ik kreeg de gelegenheid hieraan nog twee jaar filosofie-studie vast te knopen, eveneens te Leuven, als privé-student bij De Petter aan het Philosophicum van de Dominicanen en als vrij student aan de Vlaamse en franstalige afdeling van het Hoger Instituut van Wijsbegeerte.
In 1960 werd ik aangesteld als docent bij de staf van het groot-seminarie waar ik eerder kennismaakte met filosofie. Mijn onderwijstaken daar waren vanaf 1961 beperkt, omdat ik aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen mijn filosofiestudie ging vervolgen. Ik kon daar in 1966 mijn doctoraalbul in ontvangst nemen. Er hing een mooie prijs aan: ik mocht voor een jaar gaan studeren aan de Duquesne University in Pittsburgh, die gerund werd en wordt door de religieuze groepering waartoe ik behoorde. Bij terugkeer was intussen de opleiding van het eigen seminarie opgeheven, en ondergebracht bij een samenwerkingsverband van orden en congregaties in Eindhoven, het Theologisch Instituut Eindhoven. Aan dit instituut heb ik gewerkt als docent totdat ik in 1969, op eigen verzoek, van mijn superieuren een baan in Tilburg mocht aannemen als medewerker van Professor Plattel in de Economische Faculteit voor het vakgebied sociale wijsbegeerte en sociale ethiek. In deze ’transfer’ waren mij trouwens de Eindhovense collega’s Luypen en Wieland voorgegaan.
Tot op dat moment waren mijn keuzes voor het vak filosofie en voor mijn specialisaties binnen dit vakgebied bepaald door de behoeften van de religieuze groep waarvan ik deel uitmaakte. (Op de inhoudelijke kant hiervan kom ik zo dadelijk terug.) Voor het eerst was nu mijn keuze doorslaggevend. Ik koos zelf voor het beroep van filosoof. Het was niet zozeer een keuze voor het vak sociale wijsbegeerte en sociale ethiek in het bijzonder als wel voor een baan op het vakgebied waarin ik mij bekwaamd had en dat mij boeide. Een voor mij hoogst belangrijke omstandigheid was bovendien, dat ik op deze manier een inkomen kon verdienen dat mij in staat stelde een bestaan te leiden op afstand van de congregatie waarvan ik lid was. En aan die afstand had ik dringend behoefte, omdat het kerkelijke systeem en het religieuze leefverband waarin ik tot dan toe functioneerde, mij steeds meer gingen knellen. In 1971 ben ik met kerk en congregatie overeengekomen, dat onze wegen zich gingen scheiden.
Ik rond hiermee het eerste deel van mijn verhaal af. Kennismaking met filosofie? Jazeker. In Leuven zouden ze zeggen: ‘Grondige cursus’ ! Filosofie als bevrijding.
2. Filosofie in interactie met empirische wetenschap. Onderwijs voorop.
Sterk bepalend voor mijn filosofische leerjaren voorafgaand aan mijn aanstelling in Tilburg, was een oriëntatie op empirische wetenschap. Met het oog op mijn onderwijsopdracht in seminarieverband: wetenschapsleer, had ik in Leuven aan de universiteit de colleges gevolgd van De Waelhens en van Ladrière. In Nijmegen werden om die reden voor mijn doctoraal Van Melsen (wetenschapsleer en natuurfilosofie) en Strasser (filosofische anthropologie en empirische menskunde) mijn hoofd- en bijvak. In overleg met Van Melsen heb ik mij verdiept in fysiologie en genetica, waarna ik een jaar lang drie dagen per week met boterhammen in mijn tas naar het genetisch laboratorium van Professor Geerts fietste, om daar de hele dag mee te draaien in lopende onderzoeksprojecten. Dit leidde tot intense gedachtewisseling met de onderzoeksstaf en tot het urenlang verrichten van handwerk bij proeven rond vetzucht bij muizen en van oogkleuring bij de fruitvlieg, maar ook bij chromosomenonderzoek naar erfelijke afwijkingen bij mensen met mongoloïsme. Na mijn doctoraal heb ik in de Verenigde Staten aan de Duquesne universiteit op een vergelijkbare wijze een jaar lang op alle niveau’s van de opleiding tot psycholoog meegedraaid, van een eerstejaars practicum voor experimentele psychologie tot en met de stafbijeenkomsten met promovendi. Het Department of Psychology had in die tijd een goede reputatie opgebouwd als nieuw en vernieuwend centrum voor fenomenologische en existentiële psychologie. Het is zonder twijfel zo, dat door deze steeds gepraktiseerde interactie met empirische vakbeoefening mijn opvatting van filosofie sterk is beïnvloed. Dit is onder meer af te lezen aan mijn doctoraalscriptie in Nijmegen. Nu terugkijkend hierop, lees ik die als een document waarin de schrijver afstand neemt van essentialistische en dualistische concepties omtrent mens en wereld, d.i. onttrokken aan enigerlei binding aan concrete situaties en niet vatbaar voor empirische toetsing, direct dan wel indirect, en gebaseerd op het denken in termen van meerwaarde van het geestelijke of spirituele ten aanzien van het stoffelijke en natuurlijke. En het moge duidelijk zijn, dat dit geen goed heeft gedaan aan mijn positiebepaling betreffende theologische dogmatiek en moraalleer.
Tilburg dus vanaf 1969. Kort na mijn sollicitatiegesprek in het hoofdgebouw van de KHT, kon iedereen op de voorpagina van de kranten lezen dat studenten de hogeschool hadden bezet. Het bericht was voorzien van een grote foto van het hoofdgebouw getooid met het opschrift ‘Karl Marx universiteit’. En toen ik een paar maanden later, in augustus, hier met mijn werk begon, hadden de studenten intussen weten af te dwingen dat de besluitvorming over onderwijs, onderzoek en bestuur gedemocratiseerd werd. Dat hield voor hen o.a. in dat wetenschappelijk werk maatschappelijk relevant moest worden gemaakt, en dat (als een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van dit doel) het onderwijs niet meer uit hoorcolleges zou bestaan, maar in werkgroepen werd opgezet. Collega-filosoof Rijk en ik werden belast met het opzetten van deze nieuwe vorm van onderwijs voor de eerste en tweede jaars. En onder het motto ‘Onderwijsexperiment wijsbegeerte’ hebben we toen voor beide jaargroepen een geheel parallel lopend werkprogramma opgezet met veel onmisbare steun van nogal wat student-assistenten en in samenwerking met Dr de Miranda, het hoofd van het net opgerichte Onderwijsresearchcentrum. Op zich al een indicatie dat de druk die de studenten wisten te genereren heel groot was. Het betekende in de praktijk dat elk van ons beiden de verantwoordelijkheid had voor het organiseren, aansturen, corrigeren en coördineren van om en om 30 werkgroepen van 10 à 12 studenten. We probeerden met gerichte werkopdrachten, naar vermogen dicht aansluitend bij de belevingswereld van de studenten en bij hun ervaringen van dat moment, hen te confronteren met problemen van begripsvorming. We wilden ze gevoel leren krijgen voor en begrip bijbrengen van de noodzaak onderscheid te gaan maken tussen de rol van begrippen en begripsvorming in het leven van alledag, in wetenschappelijke beoefening van economie en in wijsgerige probleemstelling. Hen tevens tot het besef brengen, dat begrip van zaken en elkaar begrijpen in interactieve werkprocessen waar dan ook, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat zij niet los van elkaar verkrijgbaar zijn. In de loop van de vier hierop volgende jaren heb ik samen met mijn student-assistenten de aanvankelijke opzet stap voor stap uitgebouwd tot een propedeuse programma waarin verplichte literatuur en een beperkt aantal hoorcolleges de zelfwerkzaamheid voedden en ondersteunden. Ook heb ik in een paar publicaties een verantwoording gegeven van de filosofische achtergronden van de gevolgde procesgang en beargumenteerd waarom dit een geschikte weg kan zijn om studenten uit niet-filosofische vakopleidingen kennis te laten maken met filosofie. Het resultaat was in belangrijke opzichten een ‘Maastrichts model avant la lettre’. Zoals er ook duidelijke parallellen zijn met de in ons land al eerder op gang gebrachte ontwikkeling van een nieuwe didactiek voor het wiskunde- en scheikunde-onderwijs. Ook zijn er interessante overeenkomsten met de later ontwikkelde lesprogramma ’s voor filosofie op middelbare scholen en met de tegenwoordig steeds verder zich verbreidende ‘filosofie voor kinderen’. Dat is niet zo toevallig, omdat in deze didactiekken en lesprogramma’ s, evenals bij ons toen, de eigen beleving en ervaring van leerlingen en studenten en de vorming, en niet te vergeten: de omvorming die ervaringen ondergaan in groepsinteractie, uitermate belangrijke ingrediënten zijn.
Laat ik nog even toelichten waar die sterke aandacht voor de eigen ervaring door werd gevoed. Binnen de vakgroep hebben we in die tijd het in 1968 verschenen boek bediscussieerd van de Franse psychiater Gérard Mendel: La révolte contre le père. Une introduction à la sociopsychanalyse. We hebben er met de vakgroep zelfs een apart themanummer van het Tilburgs tijdschrift Sociale wetenschappen over vol geschreven. Mijn bijdrage over Mendels diagnose van het onderwijs in Frankrijk had de provocerende titel: Crisis van onze samenleving: onverzoenbaarheid van individuele integriteit en maatschappelijke identiteit. Ik achtte zijn these, dat onze maatschappij als een gulzige moeder de individuele persoon verslindt, met het onderwijs als exponent hiervan, heel verhelderend ook voor de Nederlandse situatie. Je kunt je afvragen of deze stevige uitspraak intussen niet nog meer toepasselijk is op het huidige (ook universitaire) onderwijs dan op dat van de zestiger jaren.
Van de toenmalige bekommernis om de omgang van studenten met hun eigen ervaring vind je in de tegenwoordig gepropageerde ‘studiehuis’-formule en in het zogeheten studentgerichte onderwijs bij mijn weten niet veel terug. Ik ben nog steeds van mening, dat in deze aanpak nieuwe mogelijkheden lagen voor het op elkaar betrekken van het onderwijs in de economische vakken en van onderwijs in het vak filosofie. Toen evenwel de revolutionaire stormen wat geluwd waren, werden in bijna alle vakken de hoorcolleges weer in volle glorie hersteld. Deels omdat het vrijwel onmogelijk was op deze manier met de beperkte staf van toen de op gang gekomen massale toestroom van studenten goed op te vangen. Deels evenwel ook omdat het er naar uitziet, dat voor de meeste docenten de werkgroepaanpak slechts een tijdelijke overlevingsstrategie is geweest waaruit weinig of geen lering te trekken viel omtrent het eigen vakgebied. Gegeven deze constellatie, waarin de waardering voor onderwijsgerichte inspanningen hollend achteruit ging, heb ik aan de vakgroep gevraagd tot een nieuwe verdeling van taken te willen komen. De uitkomst hiervan was, dat ik vanaf 1974 een doctoraal cursus voor mijn rekening zou gaan nemen. Hierdoor kwam er gelukkig ook meer tijd en ruimte om aan mijn proefschrift te werken. Dat had betrekking op het werk van Jürgen Habermas. De geschriften van deze filosoof/maatschappijtheoreticus vormden eerder al een van mijn voornaamste inspiratiebronnen voor het filosofieonderwijsexperiment waarover ik u zojuist vertelde. Filosofie als maatschappelijk engagement.
Na deze eerste wisseling van taken vond herverdeling van taken onder de vakgroepsleden ongeveer om de vijf jaar plaats. Behalve het zojuist geschetste onderwijs aan propedeuse studenten, heb ik twee periodes onderwijs verzorgd in de doctoraalfase en alternerend hiermee nog één periode in de propedeuse fase. Daarnaast gaf ik al die jaren om het andere jaar een werkcollege voor doctoraalstudenten economie, voor wie dit een keuzemogelijkheid was. Zij hadden altijd betrekking op filosofische problemen binnen de economische wetenschap zelf dan wel betreffende haar relatie met de bredere maatschappelijke context. Ik laat ze hier verder onvermeld.
Zoals gezegd begon in 1974 mijn eerste periode van doctoraal onderwijs. Binnen een gezamenlijke opzet verzorgden de vakgroepvoorzitter, Prof. Plattel, en ik ieder een deel van de cursus ‘Filosofie als maatschappijkritiek’. Mijn deel hadden we ‘Wetenschap en samenleving’ genoemd. Dit lag erg voor de hand in die periode van universitaire turbulentie. Velerlei kritiek weerklonk op de gangbare wetenschapspraktijk en pleidooien werden gehouden voor het toegankelijk maken van wát wetenschap te bieden heeft voor andere groeperingen dan die behorend tot het ‘establishment’. Voor mij lag deze titel nog om een andere reden voor de hand. Ik was immers een proefschrift aan het voorbereiden over het werk van Habermas, in wiens colleges en publicaties de complexe relaties van wetenschapsbeoefening en maatschappelijke processen uitvoerig aan de orde kwamen. Zijn opvattingen dienaangaande hadden brede weerklank gevonden, zeker ook omdat hij in zijn werk veel plaats inruimde voor het gedachtengoed van Marx. Niettemin was hij slecht één stem naast vele andere. In een paar jaar tijd verscheen er een lawine van publicaties over het vraagstuk van de maatschappelijke relevantie van wetenschap. En binnen de kortste keren ontstonden er Instituten voor Maatschappijgericht Onderzoek (de zogenoemde IMGO’s) en werden er aan vrijwel alle universiteiten op de meest uiteenlopende vakgebieden werkgroepen Wetenschap en Samenleving gevormd, juridische EHBO’s en Wetenschapswinkels. De Tilburgse Wetenschapswinkel (in de wandeling Wewi genoemd) is de laatste of een van de laatste die werd opgericht.
Zelfs de Academische Raad voelde zich geroepen een commissie Wetenschap en Samenleving te formeren. Ik heb het genoegen gehad een aantal jaren lid te zijn van deze commissie. Ik ben medeauteur van een tweetal van haar rapporten over deze materie. Wat de Tilburgse Wetenschapswinkel betreft vermeld ik graag, dat door de bekwaam gerealiseerde inbedding ervan in de Tilburgse universiteit en door een open oog en oor voor de veranderingen die de context van wetenschapsbeoefening in de loop der jaren heeft ondergaan, een bloeiend bestaan leidt, terwijl elders verval is ingetreden of opheffing dreigt.
Wat er in deze tijd gaande was op dit gebied heb ik in mijn colleges over ‘Wetenschap en Samenleving’ aan de orde gesteld en er met de studenten over gediscussiëerd. Ik heb de toen hoogst actuele problematiek tegen de achtergrond geplaatst van een historisch proces van verwetenschappelijking of rationalisatie van wetenschapsbeoefening, en, onder invloed hiervan, ook van onze manier van samenleven en van de inrichting van het hele maatschappelijk bestel. En ik heb hen twee maatschappijvisies op deze stand van zaken uiteengezet, die van Popper en Habermas, om duidelijk te maken hoe filosofisch heel verschillende posities kunnen worden ingenomen met betrekking tot het proces van verwetenschappelijking en de consequenties ervan voor alle sectoren van de samenleving. In deze periode ging het er mij vooral om de wisselwerking tussen wetenschappelijke activiteiten en maatschappelijke processen te onderzoeken. De centrale vraag was: wat is de maatschappelijke relevantie – in positieve dan wel negatieve zin – van wetenschappelijke denk- en werkwijzen en van de producten waartoe zij leiden. Filosofie als maatschappijkritiek.
In de tweede periode van doctoraalonderwijs, ik spreek dan intussen over de jaren ’85-’89, gaat het opnieuw over wetenschap en samenleving, maar duidelijk anders. Ten eerste veel meer toegespitst: het gaat alleen over de economische wetenschap. En ten tweede met een andere inzet. Nu staat de vraag centraal wat voor soort wetenschap de hedendaagse economie eigenlijk is. Ik verdedig de stelling dat economie een maatschappij -wetenschap moet blijven, zoals ze dit van huis uit is geweest. Wanneer dat je thema wordt, houdt het in, dat je niet meer op de eerste plaats bezig bent met een antwoord te zoeken op de vraag naar maatschappelijke relevantie, maar dat je antwoord probeert te geven op de vraag wat het nu is dat economie tot een maatschappijwetenschap maakt. En als daar goede redenen voor te geven zijn, stellen zich natuurlijk een reeks nieuwe vragen. Ook recht en sociologie worden maatschappijwetenschappen genoemd. Betekent dat nu, dat er samenhang bestaat tussen deze disciplines? En zo ja, gaat het dan alleen om een samenhang op begrippelijk niveau? Hoe ziet die er dan uit? En hoe komt het, dat die zich sinds een aantal decennia niet meer vertaalt in institutionele samenhang? De genoemde vakken zijn immers in verschillende faculteiten ondergebracht, en werken in de praktijk ook vrijwel los van elkaar! Wat houdt het anderzijds in, dat deze disciplines van elkaar verschillen? En niet minder belangrijk toch ook weer de vraag: stel dat er terecht sprake kan zijn van een begrippelijke samenhang, wat zijn dan de consequenties hiervan voor het gebruik dat in de samenleving van elk van deze disciplines wordt gemaakt. Wat betekent dit dan voor hun maatschappelijke relevantie? Kortom, filosofie als grondslagenonderzoek. Daarover zo dadelijk meer in het laatste deel van mijn verhaal.
Het zoeken naar antwoorden op vragen uit de eerste en tweede periode van doctoraal onderwijs heeft zijn neerslag gevonden in een door Acco uitgegeven onderwijsboek, dat ik samen met Jack Vromen heb gemaakt. Om de bestaande situatie wat economie betreft te karakteriseren hebben we het boek als titel meegegeven: Economische wetenschap en maatschappelijke werkelijkheid: filosofische analyses van een verstoorde relatie, Acco Leuven,/Amersfoort 1988.
De vragen die ik zojuist heb opgesomd vormen de kern van de discussies over mogelijkheden en onmogelijkheden van interdisciplinariteit. De reikwijdte van deze vragen is zelfs nog groter. Een universiteit die de confrontatie wil aangaan met het vraagstuk van levensbeschouwelijke identiteit zou zich moeten realiseren dat een dergelijke confrontatie aan een instelling voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek nergens beter kan worden aangegaan, en vermoedelijk ook nergens meer impact krijgt, dan in de context van filosofisch en maatschappijwetenschappelijk grondslagenonderzoek en onderwijs dienaangaande. In beslissingen over de uitgangspunten en vooronderstellingen van wetenschapsbeoefening worden de mens- en maatschappijconcepties vormgegeven die in belangrijke mate, hoe impliciet ook, richtinggevend zijn voor de praktijkvoering van wetenschap, en, in onze tijd en in onze samenleving, voor de praktijkvoering op steeds meer maatschappelijke domeinen. Voor het vervolg van mijn verhaal is het, vermoed ik, verhelderend aan te geven hoe ik gaandeweg drie contexten van begripsvorming, en leerprocessen daarbinnen, nadrukkelijk ben gaan onderscheiden: de context van onze alledaagse omgang met werkelijkheid, en de twee historisch daaruit ontwikkelde contexten: die van empirisch-wetenschappelijk onderzoek, respectievelijk van grondslagenonderzoek.
Tussen de twee periodes van doctoraal colleges in, heb ik van 1978-1984 weer propedeuse onderwijs verzorgd: een cursus ‘Inleiding in wijsgerig en wetenschappelijk denken’. Het is achteraf boeiend te constateren, hoe de afwisseling van periodes propedeuse- en doctoraal-onderwijs naar beide kanten gunstig heeft gewerkt. Voor een inleidend eerstejaars college is het nodig, dat je serieus nadenkt over de onwaarschijnlijke voorwaarden die vervuld moeten zijn wil de interactie tussen de studenten en jezelf als docent wederzijds een productief leerproces op gang brengen. Je krijgt daardoor beter kijk op de omvorming die alledaagse ervaringen ondergaan zodra ze voorwerp worden van empirisch-wetenschappelijke of filosofische thematisering. En dit verdiept inzicht werpt op zijn beurt weer vruchten af in doctoraal colleges waarin je het maatschappelijk verschijnsel van verwetenschappelijking wilt bespreken of het werkt ten voordele van de argumentatie waarom economie een maatschappijwetenschap is, en niet een imitatie-natuurwetenschap. En dat heen en weer blijft gaande door de steeds veranderende opbouw en uitwerking van dezelfde hoofdthema’s van mijn cursussen. Dat valt je pas op wanneer je ze bij je afscheid nog eens te voorschijn haalt! Het is trouwens zonneklaar dat de veranderingen in mijn onderwijs ook sterk beïnvloed zijn door de voortgang van mijn onderzoek. Vanaf het midden van de zeventiger jaren is de aandacht van mijn onderzoek meer en meer verschoven in de richting van grondslagenonderzoek. Hierover handelt het laatste deel van dit afscheidscollege.
Ter afsluiting van het verhaal over mijn onderwijs nog even dit. In 1989 worden de leden van de vakgroep filosofie die deel uitmaakte van de economische faculteit, overgeheveld naar de, een paar jaar eerder opgerichte, kleine zelfstandige faculteit wijsbegeerte. In het onderwijsprogramma van deze faculteit ben ik een tweetal keren ingeroosterd voor een cursus betreffende filosofie van de maatschappijwetenschappen, maar beide keren heb ik verstek moeten laten gaan wegens ernstige gezondheidsproblemen. Die hebben er trouwens toe geleid, dat ik in 1993 uit mijn oude dienstbetrekking werd ontslagen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid. Op hetzelfde moment evenwel ben ik weer voor drie tienden aangesteld op basis van vastgestelde restcapaciteit voor wetenschappelijk onderzoek. Vandaar dat we nu pas toe zijn aan mijn afscheid van de universiteit.
3. Een impressie van de huidige stand van mijn onderzoek
Ik ga nu wat zeggen over de laatste stand van zaken wat mijn onderzoek betreft. En het zal sommigen in de oren klinken als vloeken in de kerk. Ik heb namelijk in mijn maatschappij-theoretisch onderzoek wiskundige modelbouw en filosofisch grondslagenonderzoek met elkaar verbonden. Kun je dat wel doen zonder daarmee wat kenmerkend is voor echte filosofie over boord te zetten? En wordt hiermee ook niet prijsgegeven wat ik zeg vroeger ooit gewonnen te hebben: filosofie als ontnuchtering, filosofie als weg om weer met twee voeten op de grond te belanden? Mijn conclusie zal zijn, u begrijpt het al, dat dit niet het geval is. Trouwens, ook wanneer nader onderzoek zou uitwijzen dat mijn conclusie de toets van de kritiek niet kan doorstaan, dan zal mijn carrièreperspectief er niet meer door verpest worden! Dat is een aardige bijkomstigheid van verplichte pensionering. Laat ik evenwel eerst een indruk geven van het soort werk waaraan ik, in de mate dat mijn gezondheid dit toeliet, de afgelopen tien jaar heb gewerkt.
In mijn proefschift Naar nieuwe grondslagen van sociaalwetenschappelijk onderzoek. De ontwikkeling van Habermas’ reconstructieve filosofie in de jaren 1960-1980 heb ik een maatschappijtheoretisch kader willen ontwerpen. Een kader waarbinnen argumentaties omtrent maatschappelijke relevantie van wetenschapsbeoefening en argumentaties ter rechtvaardiging van maatschappijwetenschappelijke uitgangspunten en werkwijzen systematisch van elkaar kunnen worden onderscheiden én op elkaar kunnen worden betrokken. Eerste deelconcepten van mijn proefschrift, en naderhand concept-artikelen met uitwerkingen ervan, heb ik met veel profijt kunnen bediscussiëren met de leden van de landelijke Werkgroep Kritische Theorie. Met Michiel Korthals en Harry Kunneman vormde ik gedurende een tiental jaren de vaste kern van deze werkgroep.
In de laatste fase van het werk aan mijn proefschrift kon ik maar niet de precieze samenhang gearticuleerd krijgen van de grondbegrippen waarop Habermas’ maatschappijtheorie is gebaseerd totdat ik het wiskundig model onder ogen kreeg dat Pieter Ruys in zijn proefschrift, een aantal jaren eerder, had ontwikkeld en gebruikt voor het analyseren van een economische problematiek. Dit model noemt Ruys het tripolaire interactiemodel. Met behulp hiervan heb ik de grondbegrippelijke samenhang kunnen reconstrueren die bepalend is voor Habermas’ geschriften sinds het begin van de zeventiger jaren. Met reconstrueren in filosofische zin bedoel ik in dit verband een interpreterend hernemen, preciseren, deels ook amenderen en aanvullen van de begrippelijke grondstructuur van Habermas’ maatschappijtheorie. Het leverde een reconstructie op van de samenhang van Habermas’ grondbegrippen, en het was mijn eerste interpretatie van het tripolair wiskundig model. En er zouden er nog vele volgen.
Ik ga weer terug naar het onderscheiden van drie conteksten. In de latere fasen van mijn onderwijs evenals in publicaties heb ik de stelling verdedigd, dat de maatschappelijke relevantie van wetenschappen als economie, recht en sociologie niet wetenschappelijk overtuigend beargumenteerd kan worden zonder een beroep op maatschappijtheoretische grondslagen. Een cruciale vooronderstelling van deze argumentatie is, dat aannemelijk kan worden gemaakt dat het mogelijk is systematisch van de context van alledaagse maatschappelijke problematiek over te schakelen naar de context van een daarop betrekking hebbende wetenschappelijke probleemstelling zònder dat de aard van het maatschappelijk probleem onherkenbaar wordt. En zonder het ongewenste effect dat bij het terugschakelen van een wetenschappelijke probleemoplossing naar de maatschappelijke problematiek die er het vertrekpunt van vormde, de wetenschappelijke oplossing blijkt te slaan als een tang op een varken.
Nu is het één ding te stellen dat het handhaven van begrippelijke samenhang tussen de alledaagse en de wetenschappelijke context in het belang van de samenleving gewenst is. Het is nog iets anders te laten zien hoe zo’n begrippelijke samenhang er uit kan zien, en vervolgens ook, te laten zien hoe de overbrenging systematisch kan worden uitgevoerd. Dit proces van het overschakelen en terugschakelen van de ene context naar de andere kan volgens mij alleen maar goed worden uitgevoerd wanneer er geschikte instrumenten voor worden ontwikkeld. En dat moeten met het oog op dit specifieke proces van overbrenging conceptuele middelen zijn. Die worden in mijn optiek ontwikkeld in de context van grondslagenonderzoek. Ik zie geen andere mogelijkheid om deze dubbele opgave uit te voeren dan door het gebruik van wiskundige middelen. In nauwe samenwerking met Pieter Ruys, wiskundig econoom, en Jack Vromen, econoom en filosoof, heb ik hiertoe een filosofisch overbrenginsmechanisme ontwikkeld: ik noem het het tripolair model van sociale interactie. De vormgeving ervan in de context van grondslagenonderzoek is wat mij betreft min of meer afgerond. Onderzoek naar het gebruik ervan voor de overbrenging van begrippen tussen de beide andere contexten is in volle gang, al moet er nog heel wat gebeuren.
Het lag in de bedoeling later in het jaar van mijn afscheid dienaangaande een publicatie van ons drieën voor te leggen, maar zeer tot mijn spijt is dat niet gelukt. De teksten die ik toen ter voorbereiding hierop heb geschreven, heb ik nu wel op een website geplaatst. De tekstelementen van de afbeeldingen daar zijn in het Engels, omdat Routledge belangstelling had getoond voor het geplande boek.
Van dat werk kan ik alleen een impressie geven met behulp van enkele afbeeldingen. Ik zal ze hier presenteren zonder verder commentaar. Gezien de ingewikkeldheid van de materie is een nadere uiteenzetting voor u altijd te lang, en op dit moment ook ongepast, en voor mij altijd te kort. Toch kan ik de verleiding niet weerstaan u het product te tonen (u krijgt daarmee een primeur!) dat ik in mijn kleine onderzoekswerkplaats heb gesmeed. Ik kies met opzet dit laatste woord, omdat ik bij het werken eraan regelmatig associaties had met het laatste product van de smidszoon uit Deurne dat in Tilburg wordt geproduceerd, Van Doorne’s Continu Variabele Transmissie CVT), de overbrenging op de aandrijving van de wielen van motorvermogen aangepast aan de gewenste versnelling. Mijn product: het tripolaire model van sociale interactie, is hiermee in die zin vergelijkbaar dat het een conceptueel overbrengingsmechanisme is dat het mogelijk maakt om voor alle situaties waarin sociale interactie optreedt, het sociale karakter van de interactie te reconstrueren en adequaat te representeren, onder behoud van de situatiespecifieke betekenis en vormgeving ervan. Filosofie als ‘conceptual toolmaking’.
Op dit punt aanbeland in mijn college heb ik een aantal afbeeldingen laten zien. Ongeveer tien minuten lang heb ik hierop improviserend enige toelichting gegeven. Het heeft weinig zin ze hier, los van de toelichting toen, te hernemen. Voor een daarbij behorende uitwerking en commentaar wil ik nu verwijzen naar mijn website: www.fransvandoorne.nl .
4. Tot besluit.
Na de hoofdzakelijk visuele impressie van mijn onderzoekswerk van de laatste jaren, haast ik mij mijn verhaal af te ronden. Het is niet zo, dat het mij aan deze universiteit altijd voor de wind is gegaan. En het is zeker niet zo, dat mijn benadering van filosofie met zijn sterke nadruk op interactie met de maatschappijwetenschappen binnen de instelling met instemming is begroet. Op bestuurlijk niveau leefde (en leeft vermoedelijk nog) de overtuiging dat alleen met een bepaald soort filosofie, een ander soort filosofie, de levensbeschouwelijke identiteit van deze instelling gewaarborgd kan worden. Ik beschouw dit als een machtspolitiek antwoord op het vraagstuk van identiteit die zich niet verdraagt met de voor wetenschapsbeoefening en filosofie vereiste openheid. Zo bezien is het dan ook niet zo vreemd, dat ik me aangesproken voelde toen ik afgelopen zaterdag in de NRC het artikel las van de Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink. Het heet ‘Intellectuelen bezielden het verzet in Zuid-Afrika’. Het artikel appelleert aan het gevoel van ambivalentie dat ik had bij het terugzien op de bijna dertig jaar dat ik aan deze universiteit heb gewerkt. En de slotalinea van het artikel lees ik als een metafoor die zowel deze ambivalentie als de motivatie tot uitdrukking brengt waarmee ik aan deze universiteit al die jaren heb gedaan wat ik heb gedaan, ‘for better and for worse’, met twee voeten op de grond en met het hoofd in de wolken. De slotalinea van André Brink luidt als volgt: ‘Dat het, zoals mij is overkomen, gebeurt dat je in een smalle straat met eenrichtingsverkeer wordt geconfronteerd met een auto die in de verkeerde richting rijdt, met daarin vijf uit de kluiten gewassen schreeuwlelijken die je toevoegen dat je moet opkrassen, ‘want wij zijn parlementsleden, wij hebben voorrang’, is ontoelaatbaar. Dat is een aanwijzing dat het met het hele bestel de verkeerde kant op gaat. En in zulke omstandigheden juist tegenover zulke onbehouwenheid, is het absoluut noodzakelijk dat de intellectueel de stem van de rede levend houd. Die waarborgt uiteindelijk de menselijkheid en de waardigheid in een wereld waar deze zaken maar al te zeldzaam zijn.’ (einde citaat)
Mijn afscheid komt mooi op tijd. Ditmaal het afscheid van een werkverband, van een universitair bestel, die met de loop der jaren zijn gaan knellen. Ik verheug me op het afscheid. Het voorlopig laatste gezicht van filosofie? Filosofie als troost
Ik dank u voor uw aandacht.
Tilburg, 23 januari 1998
.